In het wetsvoorstel, dat gesteund werd door de meerderheid, gaat het nu om een bescheiden bijdrage van 20 euro per partij die een rechtszaak opstart. Die bijdrage zal uiteindelijk ten laste worden gelegd van de in het ongelijk gestelde partij(en). Partijen die geen beroep doen op een rechtbank worden dus ontzien, zodat de uiteindelijke kosten, in tegenstelling tot het budget uit de algemene begroting, niet door elke belastingbetaler mee worden gedragen, maar enkel door wie gebruikmaakt van de diensten van justitie.

Structurele oplossing

In 2003 werden de inkomensgrenzen om in aanmerking te komen voor juridische tweedelijnsbijstand aanzienlijk opgetrokken onder toenmalig minister van Justitie Laurette Onkelinx (PS). Dat veroorzaakte op ongeveer tien jaar tijd een verdubbeling van het aantal dossiers en een verdrievoudiging van het budget. Dat moet jaarlijks worden verdeeld onder de deelnemende advocaten en volgens het aantal zaken, waardoor de vergoeding van jaar tot jaar kan variëren. “De laatste jaren kwam een redelijke en eerlijke vergoeding van de pro-Deoadvocaten meer en meer op de helling te staan. De meer ervaren advocaten begonnen sneller af te haken en de kwaliteit van de aangeboden juridische bijstand kwam daarbij ook vaak onder druk te staan”, aldus De Wit. “Ik had daarom al tijdens de vorige regeerperiode een wetsvoorstel ingediend dat voorzag in een structurele oplossing voor het probleem van de financiering van de juridische tweedelijnsbijstand. Tijdens de federale regeringsonderhandelingen hebben we met de N-VA dat voorstel mee op tafel gelegd en het werd ook ingeschreven in het regeerakkoord.”

Onderwerpen